Datum uitspraak:
Datum publicatie:
Zaaknummer:
Soort procedure:
Instantie:

Inhoudsindicatie:

De Centrale Autoriteit verzoekt teruggeleiding van een kind dat door de moeder is meegenomen naar Nederland. De Centrale Autoriteit voert aan dat het kind ongeoorloofd is overgebracht van de plaats van zijn gewone verblijf in een verdragsstaat (te weten Nieuw Zeeland) naar een andere verdragsstaat (Nederland), in de zin van het Verdrag inzake de burgerrechtelijke aspecten van internationale ontvoering van kinderen van 25 oktober 1980. De Centrale Autoriteit is van mening dat aan de voorwaarden voor teruggeleiding ex artikel 3 van het Verdrag is voldaan.

Uitspraak



RECHTBANK TE ALKMAAR

Sector civiel recht

DKC

zaak- en rekestnummer: 82324 / FA RK 05-640

datum: 5 oktober 2005 (bij vervroeging)

Beschikking van de meervoudige kamer voor de behandeling van burgerlijke zaken

in de zaak van:

Ministerie van Justitie, Centrale Autoriteit,

gevestigd te 's-Gravenhage,

verzoekster,

gemachtigden: mrs. S.A.M. Oostvogels en C.L. Wehrung,

tegen:

[de moeder],

wonende te Enkhuizen,

gerekwestreerde,

procureur: mr. J.W.E. Groot.

Partijen zullen verder ook worden aangeduid als de Centrale Autoriteit en de moeder.

Het verloop van de procedure

Op 11 augustus 2005 is ter griffie van de rechtbank een verzoekschrift ingekomen strekkende tot teruggeleiding van de minderjarige [de zoon], geboren op [datum] 2003 te [plaats], Nieuw Zeeland, naar Nieuw Zeeland vóór een door de rechtbank te bepalen datum, en als de moeder hieraan geen gevolg geeft afgifte van voornoemde minderjarige aan [de vader] (hierna: de vader).

De moeder heeft ter zitting een verweerschrift ingediend.

De mondelinge behandeling heeft op 20 september 2005 plaatsgevonden in aanwezigheid van mr. C.L. Wehrung namens de Centrale Autoriteit, de vader, de moeder, bijgestaan door mr. J.W.E. Groot, en dhr. A. Glass, beëdigd tolk in de Engelse taal.

De behandeling van de zaak

Uit de stukken en de mondelinge behandeling zijn de volgende relevante feiten en omstandigheden gebleken.

De vader heeft de Nieuw Zeelandse nationaliteit en de moeder is Nederlandse. Zij hebben van 1998 tot september 2004 een affectieve relatie met elkaar gehad. Zij woonden samen in Nieuw Zeeland, alwaar [de zoon] werd geboren. In januari 2005 is de moeder met [de zoon] naar Nederland vertrokken.

De Centrale Autoriteit voert als grond voor het verzoek tot teruggeleiding aan dat [de zoon] ongeoorloofd is overgebracht van de plaats van zijn gewone verblijf in een verdragsstaat (te weten Nieuw Zeeland) naar een andere verdragsstaat (Nederland), in de zin van het Verdrag inzake de burgerrechtelijke aspecten van internationale ontvoering van kinderen van 25 oktober 1980 (hierna: het Verdrag). De Centrale Autoriteit is van mening dat aan de voorwaarden voor teruggeleiding ex artikel 3 van het Verdrag is voldaan en dat geen van de uitzonderingsgevallen, genoemd in artikel 13 van het Verdrag zich voordoet.

De moeder heeft gemotiveerd verweer gevoerd. Zij stelt zich op het standpunt dat het verzoek moet worden afgewezen. Zij stelt dat geen sprake is van een ongeoorloofde overbrenging. Partijen waren weliswaar naar Nieuw Zeelands recht gezamenlijk belast met het gezag, maar feitelijk oefende de moeder tijdens en na de relatie het gezag alleen uit, zodat niet is voldaan aan de voorwaarde van artikel 3 lid 1 sub b van het Verdrag, aldus de moeder.

De moeder beroept zich voorts op de uitzonderingsgrond van artikel 13 lid 1 sub b van het Verdrag. De verblijfstitel van de moeder is verlopen en aan haar zal niet een nieuwe verblijfstitel worden verleend, zodat [de zoon] bij de vader zal moeten verblijven. De vader is niet in staat om [de zoon] te verzorgen en op te voeden, zodat een ernstig risico bestaat dat [de zoon] wordt blootgesteld aan een lichamelijk of geestelijk gevaar, aldus de moeder.

De moeder stelt zich tevens op het standpunt dat de Centrale Autoriteit niet-ontvankelijk dient te worden verklaard, aangezien van die zijde onvoldoende inspanningen zijn verricht om tot een minnelijke regeling te komen.

De rechtbank constateert dat Nederland en Nieuw Zeeland Verdragssluitende Staten zijn, zodat het Verdrag van toepassing is.

Ten aanzien van het standpunt van de moeder dat de overbrenging niet ongeoorloofd is, overweegt de rechtbank het volgende.

Als gesteld door de Centrale Autoriteit, gestaafd door de overgelegde bescheiden en erkend door de moeder staat vast dat naar het recht van Nieuw Zeeland de vader en de moeder gezamenlijk zijn belast met het gezag over [de zoon].

De rechtbank is van oordeel dat het ouderlijk gezag een bredere betekenis heeft dan alleen de concrete dagelijkse verzorging en opvoeding; het omvat mede de verantwoordelijkheid voor het welzijn van het kind en het bevorderen van de ontwikkeling van diens persoonlijkheid. In dat kader stelt de rechtbank vast dat de vader wekelijks op de zondagmiddag omgang had met [de zoon], zoals erkend door de moeder. Dat het zwaartepunt van de verzorging en opvoeding van [de zoon] in elk geval in de laatste maanden vóór het vertrek van de moeder en [de zoon] naar Nederland bij de moeder lag (hetgeen de vader niet heeft betwist), betekent niet dat de vader toen geen enkele inhoud meer aan het gezag gaf. De vader heeft geen handelingen verricht of nagelaten waaruit kan worden afgeleid dat hij afstand heeft willen doen van het gezag over [de zoon]. Naar het oordeel van de rechtbank blijkt uit de overgelegde e-mails en het feit dat de vader juridische hulp heeft ingeschakeld, dat hij ook na het vertrek van de moeder met het kind naar Nederland juist actieve betrokkenheid heeft getoond bij (het welzijn van) [de zoon]. Op grond van het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat het gezagsrecht daadwerkelijk mede uitgeoefend werd door de vader op het tijdstip van de overbrenging.

Naar het oordeel van de rechtbank is, gelet op het vorenstaande, sprake van het ongeoorloofd overbrengen van een kind in de zin van artikel 3 van het Verdrag.

Ten aanzien van de vraag of sprake is van een uitzonderingssituatie als vervat in artikel 13 van het Verdrag overweegt de rechtbank het volgende.

De stelling van de moeder dat een ernstig risico bestaat dat het kind door zijn terugkeer wordt blootgesteld aan een lichamelijk of geestelijk gevaar, dan wel op enigerlei andere wijze in een ondraaglijke toestand wordt gebracht, heeft zij naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende onderbouwd. Niet is gebleken dat de opvoedingssituatie bij de vader een ernstig risico met zich meebrengt dat [de zoon] geschaad zal worden als hij terugkeert naar Nieuw Zeeland. De omstandigheid dat de moeder (wellicht) niet in staat zal zijn een verblijfstitel te verkrijgen, doet aan het voorgaande niet af. Naar het oordeel van de rechtbank is, mede gelet op de gemotiveerde betwisting van de Centrale Autoriteit, niet aangetoond dat sprake is van een omstandigheid zoals bedoeld in artikel 13 lid 1 sub b van het Verdrag. Als niet betwist staat vast dat de vader geen toestemming heeft verleend voor overbrenging. Mede gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, is de rechtbank van oordeel dat geen sprake is van een uitzonderingssituatie als vervat in artikel 13 lid 1 sub a van het Verdrag.

Ten aanzien van het standpunt van de moeder dat de Centrale Autoriteit zich onvoldoende heeft ingespannen om een regeling in der minne te bewerkstelligen overweegt de rechtbank als volgt.

Ingevolge artikel 7 lid 2 sub c van het Verdrag rust op de Centrale Autoriteit een inspanningsverplichting om vader en moeder een minnelijke schikking te laten treffen.

De rechtbank constateert dat de Centrale Autoriteit overeenkomstig artikel 10 van de Uitvoeringswet van 2 mei 1990 betreffende het Verdrag, bij brief van 15 maart 2005 de moeder heeft verzocht mee te werken aan de vrijwillige terugkeer van [de zoon] of om met de vader in onderling overleg te trachten overeenstemming te bereiken over de verblijfplaats van [de zoon]. De raadsvrouw van de moeder heeft daarop bij brief van 25 maart 2005 gereageerd. Uit de brief blijkt dat de moeder niet bereid is [de zoon] terug te brengen. Zij vraagt slechts alsnog een akkoordverklaring van de vader voor het verblijf van [de zoon] in Nederland en zij stelt een (internationale) omgangsregeling tussen de vader en [de zoon] voor. Van de zijde van de man is daarop bij brief van 18 april 2005 gereageerd waarin onder meer wordt gesteld dat de man van mening is dat [de zoon] onmiddellijk dient te worden teruggebracht. De rechtbank is, gezien de tegengestelde standpunten van partijen ten aanzien van de verblijfplaats van het kind en het belang van (het kind bij) een spoedige beslissing in onderhavige zaak, van oordeel dat de Centrale Autoriteit zich in de gegeven omstandigheden voldoende heeft ingespannen om partijen een minnelijke regeling te laten treffen, zoals bedoeld in artikel 7 lid 2 sub c van het Verdrag.

Op grond van het vorenstaande en gelet op de omstandigheid dat minder dan één jaar is verstreken tussen de overbrenging en het tijdstip van indiening van het verzoekschrift, behoort naar het oordeel van de rechtbank het verzoek tot teruggeleiding van [de zoon] te worden toegewezen.

Als termijn zal worden gesteld uiterlijk 2 november 2005 om de moeder en de vader de gelegenheid te geven de nodige voorbereidingen te treffen en [de zoon] voor te bereiden op zijn terugkeer.

Op grond van artikel 13 van de Uitvoeringswet Verdragen inzake internationale ontvoering van kinderen is de onderhavige beslissing van rechtswege uitvoerbaar bij voorraad.

De beslissing

De rechtbank:

Gelast de teruggeleiding van de minderjarige [de zoon], geboren op [datum] 2003 te [plaats], Nieuw Zeeland, naar Nieuw Zeeland uiterlijk op 2 november 2005.

Gelast de moeder haar medewerking te verlenen aan de teruggeleiding, bij gebreke waarvan zij de minderjarige dient af te geven aan de vader.

Deze beschikking is gegeven door mrs. A.C. Haverkate, voorzitter, M.F.G.H. Beckers en D.M. de Feijter, leden van gemelde kamer, tevens kinderrechters, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 5 oktober 2005, in tegenwoordigheid van mr. D.K. Collins, als griffier.

U kunt tegen deze beschikking in hoger beroep gaan bij het Gerechtshof te Amsterdam. U kunt dit hoger beroep instellen binnen twee weken na de dag van de uitspraak.

Het beroep moet namens u worden ingesteld door een advocaat. Als u in aanmerking wilt komen voor door de overheid (gedeeltelijk) gefinancierde rechtsbijstand, dan kan uw advocaat daartoe namens u een verzoek indienen bij de Raad voor de Rechtsbijstand. Bij dit verzoek moet een 'verklaring omtrent inkomen en vermogen' worden overgelegd. Zo'n verklaring kunt u verkrijgen bij de afdeling Burgerzaken van het gemeentehuis of bij de sociale dienst in uw gemeente.

Aan de hand van de gegevens op de verklaring omtrent inkomen en vermogen bepaalt de Raad voor de Rechtsbijstand de financiële draagkracht. Afhankelijk van die draagkracht wordt een zogenoemde toevoeging verstrekt onder oplegging van een eigen bijdrage. Die bijdrage is afhankelijk van de hoogte van de draagkracht.

Doordat de beschikking uitvoerbaar bij voorraad is, geldt de beschikking al wel, zolang op het (eventuele) beroep niet is beslist.


» Juridisch advies nodig? « advertorial

Heeft u een juridisch probleem of een zaak die u wilt voorleggen aan een gespecialiseerde jurist of advocaat ?

Neemt u dan gerust contact met ons op en laat uw zaak vrijblijvend beoordelen.



naar boven      |      zoeken      |      uitgebreid zoeken

Snel uitspraken zoeken en filteren

> per rechtsgebied > op datum > op instantie

Recente vacatures

Meer vacatures | Plaats vacature